
Jurisprudentie
BF7423
Datum uitspraak2008-10-03
Datum gepubliceerd2008-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4907 WAO + 06/4909 WAO + 06/4910 WAO + 06/4911 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4907 WAO + 06/4909 WAO + 06/4910 WAO + 06/4911 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Had bij de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkenen bijtelling van het genot van een lease-auto dienen plaats te vinden?
Uitspraak
06/4907 WAO
06/4909 WAO
06/4910 WAO
06/4911 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juli 2006, 05/7589, 05/7588, 06/3087 en 05/221 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is op 5 november 1999 uitgevallen in haar werk als arbeidsdeskundige.
Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken is aan haar met ingang van 3 november 2000 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 4 april 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante vanaf 1 april 2003 verlaagd en is haar mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 20 september 2005 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2003 ongegrond verklaard.
2.2. Bij besluit van 7 mei 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante vanaf 6 mei 2002 verlaagd en is haar mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 20 september 2005 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2003 ongegrond verklaard.
2.3. Bij besluit van 7 mei 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante vanaf 1 oktober 2002 verhoogd en is haar mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%. Bij besluit van 20 september 2005 (bestreden besluit III) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2003 ongegrond verklaard.
2.4. Bij besluit van 28 mei 2003 heeft het Uwv de in de periode van 1 juni 2002 tot 1 mei 2003 te veel betaalde uitkering tot een bedrag van € 7.409,23 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 3 december 2004 (bestreden besluit IV) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 mei 2003 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de besluiten I tot en met IV ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat het geschil zich toespitst op beantwoording van de vraag of het maatmaninkomen van appellante door het Uwv juist is vastgesteld, in het bijzonder of de aanspraak op een lease-auto bij de vaststelling van het maatmaninkomen moet worden meegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezit van een lease-auto eerst dan wordt betrokken bij het vaststellen van het maatmaninkomen als de betrokkene ook daadwerkelijk de beschikking heeft gekregen over de auto. Het bestaan van de aanspraak op de auto is onvoldoende, omdat niet de enkele aanspraak maar het feitelijk gebruik van de auto in het kader van de leaseregeling voor de werknemer een hoger (belastbaar) loon oplevert.
4. In hoger beroep is namens appellante gesteld dat, hoewel ze feitelijk geen lease-auto ter beschikking heeft gehad, dit voordeel uit dienstbetrekking toch moet worden meegenomen, omdat ze er onbetwist aanspraak op had en daarvan nimmer afstand heeft gedaan. Het was duidelijk wat de cataloguswaarde was van de auto’s waaruit een keuze gemaakt kon worden, waardoor de hoogte van de bijtelling en daarmee het in het maatgevende inkomen mee te nemen bedrag ook vaststaat. Derhalve is appellante van mening dat het voordeel van het genot van een lease-auto voldoende op geld waardeerbaar was en had behoren te worden meegenomen in het maatgevende inkomen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Evenals in beroep is het geschil in hoger beroep beperkt tot beantwoording van de vraag of bij de vaststelling van het maatmaninkomen van appellante bijtelling van het genot van een lease-auto had dienen plaats te vinden. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft het Uwv zijn standpunt dat de aanspraak van appellante op een lease-auto niet kan worden betrokken bij de berekening van haar maatmanloon niet gehandhaafd. Dat betekent dat het maatmaninkomen dient te worden herberekend met bijtelling van het voordeel van een lease-auto. Mitsdien kunnen de bestreden besluiten niet worden gehandhaafd, omdat ze op een onjuiste grondslag berusten.
5.3. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Het Uwv zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar van appellante.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- in totaal derhalve € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten I tot en met IV;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
RB